dinsdag 13 december 2016

Je hebt helden nodig, het liefst dagelijks.

Je morst op onmogelijke plaatsen, zegt zij.
Ik laat sporen na, zeg je. 

De kamer bemoeit zich met niets. Er is het stof en je Swiffer en die twee kunnen het al maanden niet meer met elkaar vinden. Je hebt het over vermoeiende vredesakkoorden die de gesprekken vooral halen door het uitstellen ervan. Van muren houd je het liefst als ze zwijgen. Als ze koppig rond de stilte staan en heroïscher worden met tijd. Je hebt helden nodig, het liefst dagelijks, om te blijven geloven in goede mensen. Om te blijven geloven dat je op blote voeten in het gras mag staan terwijl je zolang naar de maan kijkt tot je loensende ogen krijgt, en gedachten.

Je wordt het gemakkelijkst verliefd op verdrietige mensen, omdat zij getroost moeten worden. Je hebt een schoot waarop je van alles gaat aaien tot elke rimpel en plooi vanzelf verdwijnt en elk gevoel dat daarbij hoort. Dikke, oude katten die manken, krijsende baby’s met groene snottebellen en mensen die van cake houden en kruimels achterlaten en sorry zeggen, alsof ze het liefst nergens nog willen bestaan.

Je gaat een liedje zingen over kinderen met ongelijke kansen. Gisteren keek je nog eens televisie. Je wilde meepraten en lachen en grapjes eindelijk begrijpen. Misschien ook onthouden, maar in alle eerlijkheid was dat hopeloos. Even hopeloos als goede punten halen voor een wiskunde-examen nadat je vier uur gestudeerd had en waarna je jezelf beloofde schrijver te worden. Dromen ontstaan het gemakkelijkst na wanhoop. Wanneer het waanzinnig is nog iets te hopen, maar de dromen hebben alleen een hart nodig, zei iemand. Hij kon je vader zijn, dat was hij misschien eens af en toe, als er tijd was.  En geld. 

‘Kies een woord’, zegt ze.
‘Waarom?’ zeg je.
'We moeten meer vragen stellen,' zegt ze. 

De ketel fluit. Je gaat thee drinken. Je gaat thee drinken en een boek lezen. In een te stille kamer waarin van alles verdwijnt tot het spoken worden.

‘Hou je handen samen, ik wil geen vlekken zien.’
Je houdt je benen en handen samen. Je houdt je adem in. Je denkt nog: hemel, ik wil iets tellen. Je slaat de kruimels van je schoot, legt er een hand. Het liefst ben je voorbereid op elke mogelijkheid tot verdriet.  

‘Negen’, zeg je nog.
Ze lacht.
Je denkt: niet spoorloos. Dat is alleen het geluk op zondagavond nadat de week voorbij vloog en je niet één keer zei: ik zag de lucht dansen en wist het zeker, hier moest ik al die tijd zijn.