Je morst op onmogelijke plaatsen,
zegt zij.
Ik laat sporen na, zeg je.
Je wordt het gemakkelijkst
verliefd op verdrietige mensen, omdat zij getroost moeten worden. Je hebt een
schoot waarop je van alles gaat aaien tot elke rimpel en plooi vanzelf
verdwijnt en elk gevoel dat daarbij hoort. Dikke, oude katten die manken,
krijsende baby’s met groene snottebellen en mensen die van cake houden en kruimels
achterlaten en sorry zeggen, alsof ze het liefst nergens nog willen bestaan.
Je gaat een liedje zingen over kinderen met ongelijke kansen. Gisteren
keek je nog eens televisie. Je wilde meepraten en lachen en grapjes eindelijk
begrijpen. Misschien ook onthouden, maar in alle eerlijkheid was dat hopeloos.
Even hopeloos als goede punten halen voor een wiskunde-examen nadat je vier uur
gestudeerd had en waarna je jezelf beloofde schrijver te worden. Dromen ontstaan
het gemakkelijkst na wanhoop. Wanneer het waanzinnig is nog iets te hopen, maar
de dromen hebben alleen een hart nodig, zei iemand. Hij kon je vader zijn, dat
was hij misschien eens af en toe, als er tijd was. En geld.
‘Kies een woord’, zegt ze.
‘Waarom?’ zeg je.
'We moeten meer vragen stellen,' zegt ze.
'We moeten meer vragen stellen,' zegt ze.
De ketel fluit. Je gaat thee
drinken. Je gaat thee drinken en een boek lezen. In een te stille kamer waarin
van alles verdwijnt tot het spoken worden.
‘Hou je handen samen, ik wil geen
vlekken zien.’
Je houdt je benen en handen
samen. Je houdt je adem in. Je denkt nog: hemel, ik wil iets tellen. Je slaat
de kruimels van je schoot, legt er een hand. Het liefst ben je voorbereid
op elke mogelijkheid tot verdriet.
‘Negen’, zeg je nog.
Ze lacht.
Je denkt: niet spoorloos.
Dat is alleen het geluk op zondagavond nadat de week voorbij vloog en je niet
één keer zei: ik zag de lucht dansen en wist het zeker, hier moest ik al die tijd
zijn.