Ze
wilde wel, maar durfde niet. Ze zei het me met kleine oogjes. Iets in mij wilde
haar warm en lang omhelzen, maar dat zou gezien alles een beetje raar zijn. Ik
had haar maar net ontmoet op een kruispunt met veel auto’s en fietsers bij valavond.
Aan de overkant van de straat zag ik haar staan. Minutenlang. Roerloos stil,
alsof dat de plek was van grootse dagdromen. Ik stak met mijn fiets aan de hand
de straat over. Mijn eerste hoi had ze niet gehoord. Mijn tweede wel. Ze zei
niets. Haar gezicht was bleek van gedachten.
Ik
keek lief, zonder dat het zielig werd. Niets is zo ongemakkelijk als een zielig
gezicht. Ze vouwde haar handen bijeen, alsof bidden hier zou helpen. Ik wilde
haar laten, maar ze hield me tegen. Dat ik moest blijven en kijken hoe dag en
nacht in elkaar overgaan, dat wij vergeten stil te staan en wie dat letterlijk
doet ook alles voelt, zoals zij nu. Ze wees naar de horizon en alle hemelen
waar verdrietjes zich verzameld hadden in het roos en blauw. Ze zweeg en keek.
Ik keek mee.
Opeens nam zij mijn hand vast. Dat ze wel wilde doorgaan, maar
niet durfde. Dat ze vast zou vergeten of ook niet helemaal hoe het was, dat al
dat stof op herinneringen door haastig leven haar afschrok en dus stond ze
stil. Voor even dan, want er is altijd straks. Haar stem haperde. Haar blik bleef hangen op het niets. Er volgde een stilte die bijna
onmogelijk was door alle drukke verkeer. ‘Alles
goed met jou?’ vroeg ze plotseling. Ik draaide me en omhelsde
haar. Ze begon te huilen. Ik ook.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten